Aardbeienelegie

De klaagzang van een kartonnen doos

Ooit stond ik sterk, een doos van karton,
Glanzend en stevig, met een voedzame bron.

Vette aardbeien, zoet en zelfs lekker van geur,
Kakelvers en mooi rood van kleur.

Mijn reis begon in zorgzame handen,
Via plukkers naar de schappen, over wegen en landen.

Het waren harde werkers die me naar de Omursuper brachten,
Waar klanten me vonden en gretig betastten.

Genade! Kijk me nu, hier lig ik drijfnat,
Mijn lijf gekreukt, nooit kans op een tweede leven gehad.

Weggeworpen, achteloos, zo in het groen,
Door mensen die makkelijk beter hadden kunnen doen.

Maar nee, zonder kopzorgen wierpen ze me op de grond,
Nu lig ik hier al dagen, koud en nat, akelig gewond.

En de eigenaar van de super, die komt soms met bezem in zijn hand,
Zijn nobele bedoelingen doorgaans snel gestrand.

Hij veegt wat om me heen, maar laat mij liggen in ’t groen,
Alsof ik geen deel ben van zijn verantwoordelijkheid, van wat hij moet doen.

Omwonenden klagen steen en been, ik hoor dagelijks hun gemor:
“De Omurmarkt is een zootje, dat wordt nooit meer beter hoor.”

Dan wijzen ze naar mij, zien mijn gescheurde rand,
Beschouwen mij als bewijs van de slordige stand.

Maar god almachtig, geloof me, ik heb dit toch nooit gewild?
Wil dat ik stond als een huis, gevuld met aardbeien vers geteeld.

Niet lag als schuldeloze zondebok, in de regen zo alleen,
Veroordeeld in de bosjes, het is harteloos, zo gemeen.

Hier eindigt dan mijn weg, mijn verhaal in stilte verteld,
Een doos, geen stem, door het Neptunusplein geveld.

Mijn hoop?

Dat ik eindelijk mag gaan slapen, word meegenomen naar het licht,
Me niet verantwoordelijk meer hoef te voelen voor een straat die lijkt ontwricht.

Dat ik ordentelijk word weggegooid en de rust op het plein wederkeert.
Dat men gebruiksvoorwerpen voortaan nooit meer van zich afpleert.

 

Fotobron: DallE