De Wijkagent en Assen-Oost

‘Klik’. De versnelling alvast een standje lichter. Met een vaart rijdt de Gazelle naar beneden, het tunneltje in. Het is meteen een stuk kouder in het tunneltje. Nu trappen. Om en om draaien de trappers richting het rode asfalt. Met het steiler worden van de heuvel gaat het ritme van de trappers langzamer. Blik vooruit. Ja, daar beginnen de eerste toppen van de bomen tevoorschijn te komen, dan de daken van de huizen. En dan, daar de mensen. Ze fietsen, ze lopen. Gaan naar school, komen van de supermarkt. Hij is weer bovengronds. Hij is in Assen-Oost. Het is 1 maart 1983. Berend van Vemde begint aan zijn eerste dag als wijkagent in Assen-Oost.

Na de verkeersongevallendienst en de surveillancedienst is het tijd voor wat anders. Berend had het wel gezien. Hij wil meer met mensen werken. Gewone mensen, daar houdt hij van. Dus toen en er een nieuwe wijkagent nodig was in Assen-Oost, twijfelde Berend geen seconde. Met verschillende GGZ-instellingen, scholen voor moeilijk lerende of opvoedbare kinderen en grote families die de dienst uitmaken is Assen-Oost een mini-maatschappij op zich. Daar stond Berend nu. In Assen-Oost en in uniform. Hij gaat een rondje fietsen. Eens kijken wat de wijk en de Assen-Oosters voor hem in petto hebben. Hij komt mensen tegen, voert gesprekjes. Fietst door de schilderswijk en langs de scholen.

Hij komt voor het eerst thuis bij zo’n grote familie.  Met al haar zoons, tantes, broers en zussen die in de wijk wonen. Kinderen dartelen rond de tafel. De koffie pruttelt, er wordt gerookt. Vader  zit aan het hoofd van de tafel.

“Jij bent de nieuwe wijkagent?”

“Ja.”

“Jij bent niet makkelijk?”

“Nee.”

Berend moest het niet van zijn gespierde lichaam hebben. Hij moest het van zijn mond hebben. De verhoudingen en afstand waren gecreëerd. De toon was gezet.

“Nog een speculaasje?” Berend houdt de koektrommel omhoog. 41 jaar later is het uniform ingewisseld voor een warme trui. Plakboeken met foto’s en krantenknipsels uit Berends diensttijd liggen uitgestald op tafel. “Ik was altijd op de fiets,” Berend wijst naar een zwart-wit foto waar hij op zijn fiets door Assen-Oost rondrijdt. “Mensen moesten mij kennen, als er wat was moesten mensen weten ‘ik moet naar Berend gaan.”’  Zo was dat ook het geval die ene keer aan de Pelikaanstraat. “Die gebeurtenis heeft me wel geraakt.” Berend staart naar de regendruppels op het raam die naar beneden glijden.

De mensen beginnen hem steeds beter te kennen. Sommigen proberen ook de draak met hem te steken. Hij blijft immers een agent. Maar Berend laat zich niet kennen. Ook niet als Lange Arnold, de plaatselijke fietsendief, zijn fiets probeert te stelen als hij op huisbezoek is. De kinderen spelen buiten. Dan gaat de kamerdeur gaat open en een ondeugend kinderhoofdje kijkt de hoek om. “Heb je je fiets hier neergezet?” Berend is altijd op de fiets. Natuurlijk stond zijn fiets buiten. “Ja, die staat daar,” met zijn hoofd knikt hij naar buiten. “Ik zou maar gaan kijken want Lange Arnold fiets nu op jouw fiets,” ze begint te giechelen. Door het raam zag hij Lange Arnold inderdaad op zijn fiets fietsen. Nu naar buiten gaan heeft geen zin. Zijn fiets was toch wel weg. Hij moest zich niet laten kennen. “Nou dat zien we wel.”

“Ga je niet kijken?” De teleurstelling is hoorbaar in de kinderstemmetjes.

“Doe mij maar nog een bak koffie.”

Een halfuur later is het goed geweest. Hij staat op, bedankt voor de koffie en loopt naar buiten. Zijn fiets stond er weer.

Maar dan die ene dag. Berend en zijn collega zijn op weg naar de Pelikaanstraat. Ze kregen een telefoontje van de kinderen van het Antiliaanse gezin dat woonde in de straat. Er was een baksteen door de ruit gegooid. Ze waren alleen, moeder was niet thuis. Berend zag ze in gedachten voor zich. Angstig in de hoek van de kamer. Zo ver mogelijk bij het raam vandaan. Hij schudde de gedachte weg. Ogen op de weg, ze moesten snel ter plaatste zijn. Het is chaos in de Pelikaanstraat. Er zijn veel mensen, er is geschreeuw en jongens op scooters komen af en aan aangescheurd. Berend wurmt zich door de mensenmassa heen. Twee grote groepen staan tegenover elkaar. Beide aangevoerd door bij de ene groep een man en bij de andere een vrouw, de moeder van de kinderen van de baksteen. Ze is dus al thuis, dat scheelt, denkt Berend.

Berend kent de man. Hij komt van het woonwagenkamp. Met grote gebaren schreeuwt hij er op los. De Antilliaanse vrouw, Jamilla, is niet onder de indruk. Ze schreeuw net zo hard terug. Misschien nog wel harder. Berend ziet meteen dat de man van het woonwagenkamp te diep in het glaasje heeft gekeken. “Mijn jongen! Nu bloed opgeven!” Berend vangt flarden op van het dronken en emotionele geschreeuw van de man.

En opeens weet hij waar de ruzie over gaat. Op het bureau hoorde hij collega’s er over praten. Twee jongens uit de Pelikaanstraat hadden afgelopen weekend met elkaar gevochten in de stad. De ene had de ander neergestoken. De jongen was ernstig gewond geraakt, hij lag in het ziekenhuis. De ander zat vast. De woorden ‘bloed’ en ‘opgeven’ zeiden Berend genoeg. Hij had mensenkennis. In de kamperfilosofie betekende bloed opgeven de dood. Dit loopt uit de hand, denkt Berend. Hij kijkt vlug om zich heen, op zoek naar zijn collega. Waar is ze nou? Hij wurmt zich weer door de mensenmassa, terug naar de plek waar ze aankwamen. Daar staat ze. “Ik weet waar dit over gaat!” Berend moet zijn stem verheffen om zich verstaanbaar te kunnen maken. De baksteen was bij het Antilliaanse gezin naar binnen gegooid. “Drie keer raden welke zoon bij welke groep hoort!” Berend wijst naar de menigte.“Berend, dit loopt uit de hand. We moeten opschalen!” Ondertussen stond de straat vol. Beide gezinnen hadden hun troepen opgeroepen. Nee, niet opschalen denkt Berend. Dat is alleen maar olie op het vuur. En het bleef tenslotte bij woorden, van elkaar bleven ze af. Berend pakte zijn portofoon. “Alle agenten uit Drenthe moeten naar Assen komen, maar hier uit de buurt blijven!” Escalatie moest voorkomen worden.

Dan komt opeens de vrouw van de dronken man het huis uit. Met directe passen loopt ze naar haar man. Ze heeft een kalmte om zich heen. Als een soort gloed verspreidt haar kalmte zich over de chaos. Het wordt stil. Ze pakt haar man bij zijn middel en schreeuwt “En nou naar huus!” De man stribbelt tegen. Hij zou zich echt niet door zijn vrouw naar binnen slepen. Hij schreeuwt en roept. En dan opeens is het klaar. Alles was eruit. De tranen stromen over zijn wangen. Hij gaat naar binnen.

Vredig zou het nooit meer zijn tussen de twee families. De zoon van het kamper gezin had nog een hele tijd in het ziekenhuis gelegen. Zijn longen waren geperforeerd. Maar hij overleefde het. De zoon van het Antiliaanse kwam voor de rechter. Hij kreeg anderhalf jaar. Zijn gezin werd overal met de nek aangekeken. Op een gegeven moment pakte Jamilla de boel bij elkaar en zijn ze naar Rotterdam verhuisd. Ver weg van Assen-Oost, ver weg van de Pelikaanstraat.

Twintig jaar later, ver weg van Assen, wordt Berend aangesproken. Twee zwarte jongens draaien hun raampje naar beneden en kijken hem verwachtingsvol aan.

“Was u wijkagent in Assen-Oost?”

Berend is verbaasd. “Ja, dat klopt.”

“Dan moet u de groeten hebben van onze moeder. Haar naam is Jamilla.”